Mijn goede voornemen

Ik heb vele goede voornemens, niet alleen bij de jaarwisseling. Ik heb ook goede voornemens in soorten en maten. Sommige hebben betrekking op relaties, andere op mijn gezondheid. Op dit weblog onthul ik bij deze mijn goede voornemen wat betreft de bestudering van het Oude Testament: ik ga nu eindelijk eens serieus werk maken van mijn commentaar op het boek Rechters. Tot op heden heb ik slechts omtrekkende bewegingen gemaakt in de vorm van overzichten en detailstudies. Ik ga nu werken aan het boek voor de serie Historical Commentary of the Old Testament. Een stimulans daarbij is dat ik dit jaar recht heb op studieverlof. Dat moet ik dan wel nog zien te regelen.

Verder verschenen er op de valreep van dit jaar nog twee artikelen van mijn hand over Rechters:

  • The Book of Judges as a Late Construct‘, in: L. Jonker (ed.), Historiography and Identity: (Re)formulation in Second Temple Historiographic Literature (The Library of the Bible / Old Testament Studies 534), New York 2010, 15-28.
  • History and Prophecy in the Book of Judges‘, in: B. Becking, L. Grabbe (eds), Between Evidence and Ideology: Essays on the History of Ancient Israel Read at the Joint Meeting of the SOTS and OTW, Lincoln july 2009 (OTS 59), Leiden 2010, 185-198.

Dat gaat om lezingen die ik eerder tijdens conferenties in Auckland (international SBL meeting 2008) en Lincoln gehouden heb. Ze bevatten enige overlap. Ik begin mij zelf dus te herhalen. Hoogste tijd om tot een afronding te komen.

Bijbelse geschiedenis herverteld

Deze maand presenteerde Cees Houtman zijn nieuwe boek over de weergave van Bijbelse verhalen in kinderbijbels, catechisatieboekjes en prentenbijbels: Bijbelse geschiedenis herverteld: Woord en Beeld – Vraag en antwoord (Uitgeverij Groen, Heerenveen). Op 17 december 2010 was er een minisymposium aan gewijd. Daar was ook Jan Greven aanwezig. Later schreef hij er ook nog een mooi stuk over in Trouw.

Houtman geeft op de van hem bekende wijze een zeer gedetailleerd en zo volledig mogelijk overzicht van het vele materiaal dat hij (samen met zijn vrouw) heeft verzameld. Na een uitputtende beschrijving van alles wat hij in handen kreeg geeft hij voorbeelden van de manier waarop Bijbelverhalen werden herverteld aan de hand van o.a. het verhaal van de geboorte van Mozes in Exodus 2:1-10. Toen ik het boek in handen kreeg ging ik direct op zoek naar hoe men zich de kleine Mozes voorstelde. Er staat namelijk in vers 2 dat zijn moeder hem mooi (Hebreews: tov) vond. Wat moet je daarbij denken? Is dat niet iets wat iedere moeder van haar kind vindt? Of zit er meer achter?

Het is intrigerend wat er in kinderbijbels allemaal van gemaakt wordt. Een kleine bloemlezing: ‘zo’n lief kereltje’, ‘heel mooi, wonderlijk mooi voor zo’n klein ding’, ‘een mooi krullekopje met lieve ogen’, ‘een allerliefste babietje met roze wangetjes en een grappig klein neusje’, ‘zijn mooie, gave lichaam, zijn prachtige voetjes, de fijne vingertjes, het welgevormde hoofdje, de heldere ogen, die zo zuiver waren als de luchten boven Egypte’ (geciteerd door Houtman op blz. 271-272). Een andere herverteller schrijft dat de moeder aan het jongetje ziet ‘dat de Heere iets bijzonders met hem voorheeft’ (p. 300).

Mijn belangstelling komt voort uit het feit dat ik mij eerder met deze vraag had bezig gehouden in verband met een artikel dat ik schreef voor de bundel die aan Cees Houtman werd aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar. Daarin doe ik verslag van mijn onderzoek naar het beeld dat van Mozes is geschetst in de geschiedenis van de uitleg. Het is ‘mooi’ om te zien wat schilders en filmregisseurs ervan hebben gemaakt.

Studies uit de Kamper school

Ter gelegenheid van het afscheid van Willem van der Meer hebben wij als collega’s hem een feestbundel aangeboden. Samen met Riemer Roukema en Gerard van Zanden vormde ik de redactie. Het is een mooi boek geworden dat we via de nieuwe uitgeverij van Piet van Midden (2vm) het licht konden laten zien. Het afscheid vond al in juni plaats. Dat kwam eerder dan ik gedacht had. Daarom hadden we het boek nog niet af. Willem moest het met een dummy doen. Het voordeel voor ons was dat we nu meer tijd hadden voor het redactiewerk. We hadden ook minder stress over de in dit soort projecten onvermijdelijke vertraging of liever traagheid van sommige auteurs. Het resultaat mag er zijn. Zie de inhoudsopgave.

Mijn bijdrage is een beschrijving van de geschiedenis van van de ‘Kamper school’. Die heeft in de eerste plaats te maken met de door Pieter van der Lugt en Johannes de Moor ontwikkelde methode van structuuranalyse. Daarnaast is het ook een verwijzing naar de geschiedenis van onze universiteit. Nu de locatie Kampen binnenkort verlaten wordt heeft het ook iets weemoedigs. Als troost zou kunnen gelden dat we weliswaar de fraaie Kamper gebouwen opgeven maar dat de Kamper school daarmee nog niet verdwijnt.

Macht, God en kerk

Van het een komt het ander. Ooit ontving ik de eervolle uitnodiging van Johannes de Moor om van hem het werk aan een commentaar op Rechters in de serie Historical Commentary of the Old Testament over te nemen. Om die reden vond ik het geen bezwaar om mij tussentijds met het vergelijkbare boek Jozua bezig te houden voor de meer populariserende serie Tekst en toelichting. Inmiddels had ik ook een commentaar op Nahum (over God als wreker) geschreven. Zo ontwikkelde ik als vredelievend persoon mij tot een deskundige op het gebied van de geweldsteksten in het Oude Testament. Dat leverde mij uitnodigingen op voor deelname aan projecten over Human Dignity (in samenwerking tussen Kampen en Stellenbosch) en Religion and Violence (samenwerking tussen HKI, IIMO en PThU) en nog een aantal conferenties en studiedagen. Zo werd ik ook uitgenodigd voor een bijeenkomst van de Raad van Kerk op 26 november 2010: de jaarlijkse ethieklezing, met deze keer als thema “Macht, God en kerk”. Ik diende daar André Droogers van repliek. De tekst van mijn bijdrage werd gepubliceerd in Christelijk Weekblad.

God is niet zomaar barmhartig

De redactie van Speling (tijdschrift voor bezinning) vroeg mij om een bijdrage voor het nummer over ‘zorgen’. Dat was nog voor de tijd dat wij van hogerhand de opdracht kregen om voortaan bij voorkeur alleen nog maar zwaar wetenschappelijke artikelen voor top (peer-reviewed) tijdschriften te schrijven. Maar waarschijnlijk had ik ook nu positief gereageerd op het verzoek, want het is mij op het lijf geschreven. Het moest gaan over de manier waarop er in de Bijbel over de zorgende (barmhartige) God wordt geschreven. Juist de combinatie van zorg en Godsbeeld intrigeert mij. Ik heb een verleden in de zorg. Bijna tien jaar werkte ik in een verpleeghuis. Beroepshalve houd ik me de laatste tijd sterk bezig met hoe God ter sprake komt in de Bijbel (zie bijvoorbeeld mijn binnenkort in de ramsj gedumpte boekje Over God). Het leek me mooi een en ander te combineren. Dat resulteerde in een artikel waarin ik aangeef dat wanneer je God betrekt in ons nadenken over de kwaliteit van zorgen, je gedwongen wordt met andere ogen te kijken naar de ander en naar je zelf. Dat komt omdat God niet zomaar barmhartig is. Soms is Hij het ook helemaal niet.

Groningen en dodencultus

Sinds op 1 april het voorgenomen besluit bekend werd gemaakt dat de PThU zal verhuizen naar Amsterdam en Groningen vraagt men mij steeds waar ik terecht zal komen. Nu had ik al de nodige banden met Amsterdam (ik zit bijvoorbeeld in de redactie van de Amsterdamse Cahiers en mijn eerste promotie was onlangs aan de VU). Voor het goede evenwicht kan ik inmiddels echter ook melden dat ik heb bijgedragen aan het Groningse historische tijdschrift Groniek. Het gaat om een artikel over de dodencultus. Dat is een onderwerp waar ik al sinds mijn dissertatie in 1986 intensief mee bezig ben. De uitnodiging om hierover te schrijven bood me de gelegenheid de voortgaande discussie weer op te pakken.

Tegen de achtergrond van de komende “transitie” (de term die de bestuurders er voor gebruiken) van de PThU is het een  onheilspellend onderwerp. Zal de PThU in Groningen ten grave worden gedragen? Welke boze geesten uit het verleden laten zich hier gelden? Of mogen we ons afvragen of er leven in Groningen zal zijn na de dood in Kampen?

Over Bijbel, Israël en kerk

Een half jaar geleden nam ik deel aan een conferentie waarin de meeste partijen in de voortgaande discussie over de relatie tussen kerk en Israël bij elkaar waren gebracht. Men had mij gevraagd om te reageren op het overzicht dat collega Leo Koffeman zou geven over het Bijbelgebruik in deze discussie. Zijn opsomming was heel ontnuchterend en relativerend. Het was ook wel te verwachten. Elke ketter heeft zijn letter. Dat geldt voor elke kemphaan in dit strijdperk. Voor mij was en is het de uitdaging om mij daardoor niet te laten ontmoedigen en te zoeken naar een goede manier om de Bijbel op een passende wijze ter sprake te brengen. Het ideaal daarbij is dat de Bijbel niet bevestigt wat men altijd al dacht, maar juist opnieuw aan het denken zet. Dat gaat wel uit van het vooroordeel dat de Bijbel gezag heeft of – zoals ik het liever noem – een bron van inspiratie is. Tegelijkertijd wil ik serieus nemen dat de Bijbel in veel opzichten veelstemmig is. Zo kom ik tot een manier van lezen die geënt is op de vorm van het Bijbelboek Job, dat evenals de problematiek rondom kerk en Israël vol dilemma’s is en ook gekenmerkt wordt door tegenspraak.

Of dit “Job model” werkt, zal moeten blijken. Het maakte in ieder geval tijdens die conferentie wel wat los. Onlangs werd ik gevraagd het op papier te zetten voor het tijdschrift Kerk en Theologie. Net in die tijd moest ik ook weer eens stukje aanleveren voor het plaatselijke kerkblad, zodat het kerkvolk van IJsselmuiden en Wilsum er ook mee geconfronteerd werd.

Exegese zonder Hebreeuws?

Op de synode en in stukjes voor Christelijk Weekblad heb ik eerder steeds het belang van de kennis van de grondtalen voor de uitleg van de Bijbel benadrukt. Voor datzelfde CW moest ik nu een stukje schrijven over het boek van Hans Snoek waarin hij een methode presenteert waarbij men de Bijbel kan uitleggen zonder kennis van Hebreeuws of Grieks. Dat was op zich niet zo moeilijk, want het is een degelijk boek dat ik zonder aarzeling aan de geïnteresseerde Bijbellezer kan aanraden.

Op de voorpagina van CW staat een verwijzing naar mijn bespreking met als kop: “Moet je de grondtalen kennen om de bijbel te begrijpen?” Dat was niet mijn tekst. Het roept de suggestie op dat men eigenlijk wel zonder die kennis kan. Hans Snoek richt zich immers op de doelgroep van de h.b.o.-ers. Hij wil hen stimuleren om de Bijbel zo goed mogelijk te bestuderen. Hij zet zich echter gelukkig niet af tegen de academische benadering. En zo eindig ik mijn stukje ook: deskundige begeleiding blijft noodzakelijk. Het mag echter niet zo zijn – en daar heeft Hans Snoek groot gelijk in – dat de deskundigen de gewone lezer de lust tot lezen benemen. De kunst is om een goede wisselwerking te vinden, waarbij juist ook de vragen van de gewone lezer serieus genomen worden. Zo kan men ook samen onderzoeken hoe het toch komt dat die Bijbel steeds maar mensen blijft aanspreken.

De onderzoeker van morgen

In mijn vorige stukje slaakte ik een verzuchting over de last die ons tegenwoordig als onderzoekers wordt opgelegd. Ik was nog enigszins terneergeslagen door de uitkomst van een tussentijdse onderzoeksvisitatie, waarin ons wordt voorgehouden dat we ons meer aan de regels van het huidige academische spel moeten houden. Inmiddels heb ik mij herpakt. Daarvan moge mijn bijdrage aan PThUnie getuigen. Daarin houd ik mijn collega’s voor we in de toekomst ons onderzoek met meer samenhang en samenwerking moeten gaan aanpakken.

Een student reageerde dat de romantiek zo uit het onderzoek verdwijnt. Dat wil ik echter niet beweren. Door de dingen zakelijker aan te pakken en beter te organiseren komt er hopelijk juist meer ruimte voor inspiratie en vernieuwing. Ik wil mij in ieder geval niet laten terneer drukken door alle regelgeving. Daarvoor is het werk ook veel te leuk.

De stilte van God

Onlangs werd van mij een artikel gepubliceerd op papier en op internet van het tijdschrift Schrift. Het thema van het nummer is “weerbarstige stilte” en mij was gevraagd een stukje te schrijven over God die zich (volgens 1 Kon. 19:12) openbaart aan Elia in “het suizen van een zachte koelte” (NBG 1951) of “het gefluister van een zachte bries” (NBV) of “een stem, tot stilte beukend” (Kees Waaijiman). Ik vond er iets in van een heilzaam tegenwicht van de grote woorden die eerder in het verhaal klonken over God en de daarop volgende gruwelijke daden in naam van God.

Er lag een envelop met een aantal exemplaren van het tijdschrift in mijn postvak en nam het mee naar de vergadering van de onderzoeksgroep van de universiteit. Daar moest ik mijn collega’s confronteren met de resultaten van een tussentijdse onderzoeksvisitatie. Die vielen niet mee: we moeten meer publiceren in de grote “peer-reviewed” tijdschriften om aan de academische wereld te laten zien dat wij meetellen. Het schrijven voor een breder publiek moeten we beperken. Ik liet de envelop maar dicht.

Ik zoek naar een evenwicht. Ik wil ook meedoen aan het wetenschappelijke debat en ik denk dat ik daarbij ook wel wat heb te melden. Maar dan moet het inhoudelijk de moeite waard zijn en niet alleen bedoeld om mijzelf en mijn universiteit weer eens te presenteren. Aan de andere kant is mij het contact met de “gewone” Bijbellezer lief en is het mooi werk om op dat vlak iets door te geven van het goede dat in de Bijbel is te vinden. Vaak laat het een zich ook wel met het ander verbinden: wetenschappelijk onderzoek kan je helpen om bij het meer populaire werk niet te vervlakken. Zoiets moet aan een visitatiecommissie toch ook duidelijk te maken zijn.